Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5363

Datum uitspraak1999-12-24
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/10624, 99/10632, 99/10633
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Haarlem fungerend president enkelvoudige kamer voor Vreemdelingenzaken U I T S P R A A K artikel 8:84 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) artikel 33a en 34a Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr: AWB 99/10624 VRWET H (voorlopige voorziening) AWB 99/10632 VRWET H (beroepszaak) AWB 99/10633 VRWET H (vrijheidsbeperking) inzake: A mede namens haar kinderen, B en C, geboren op [...] 1969 respectievelijk [...] 1993 en [...] 1995, van Iraanse nationaliteit, verblijvende te D, verzoekster, gemachtigde: mr M.E. Muller, advocaat te Rotterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr drs R.J.R. Hazen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage. 1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING 1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoekster tegen de beschikking van verweerder van 12 december 1999. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist. 1.2 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 18a Vw die verweerder verzoekster met ingang van 12 december 1999 heeft opgelegd. 1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 22 december 1999. Daarbij hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoekster ter zitting gehoord. 2. OVERWEGINGEN 2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist. 2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. 2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die asielverzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist. 2.4 De president stelt vast dat er in dit geval geen sprake is van een zodanig asielverzoek. Daarbij is het volgende van belang. 2.5 Verzoekster heeft het land verlaten op instigatie van haar echtgenoot. Deze had het land, nadat hij als universitair docent naar aanleiding van de studentenrellen in de zomer van 1999 in de problemen was gekomen en gearresteerd is geweest, een maand eerder verlaten. Het was de intentie van verzoekster zich in België met haar echtgenoot te verenigen en gezamenlijk in Europa asiel aan te vragen. Nadat op Schiphol gebleken was dat zij gebruik maakte van een vervalst Belgisch paspoort, heeft zij in Nederland een verzoek om toelating als vluchteling ingediend. Bij het nader gehoor heeft zij verklaard dat haar man wellicht contact heeft gehad met haar in Groot-Brittannië woonachtige broer. Met diens hulp zou zij haar asielverzoek eventueel met nadere stukken kunnen onderbouwen. Bij gelegenheid van de aanvullingen en correcties (die tevens moeten worden gezien als zwaarwegend advies) heeft de rechtshulpverlener van verzoekster aangegeven dat de echtgenoot in Groot-Brittannië asiel heeft aangevraagd en lid is van de politieke partij 'United Front of Iranian Nationalists (UFIN)'. Bewijsstukken zouden door het Londense partijbureau per telefax worden toegezonden. Aan verweerder is verzocht te bewerkstelligen dat de behandeling van verzoeksters asielaanvraag door de Britse autoriteiten wordt overgenomen. Bij het nader overleg tussen de raadsvrouwe van verzoekster en verweerder heeft laatstgenoemde aangegeven dat er voor het leggen van een claim op Engeland in het kader van de Overeenkomst betreffende de vaststelling van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend, ook bekend als Overeenkomst van Dublin (hierna: OvD) geen enkel indicatief bewijs is en dat Nederland de afdoening van de aanvraag om toelating naar zich heeft toegetrokken. 2.6 Aan verweerder kan worden toegegeven dat verzoekster haar stellingen omtrent de vrees voor vervolging in verband met de activiteiten van haar echtgenoot en de poging van haar echtgenoot elders in enig Dublin-land asiel te verkrijgen aanvankelijk weinig concreet had geformuleerd en nauwelijks had onderbouwd. In zoverre is begrijpelijk en verdedigbaar dat verweerder - aanvankelijk - gekozen had voor afdoening van het toelatingsverzoek van verzoekster volgens het AC-model. Is eenmaal het AC-traject ingeslagen, dan betekent dat echter niet dat via dat model de aanvrage ook moet worden afgewikkeld. Integendeel, indien de vreemdeling in de loop van het onderzoek in AC nieuwe gegevens aandraagt, zal verweerder moeten heroverwegen of de zaak zich nog wel voor AC-afdoening leent. Daar komt nog bij dat juist vanwege de korte termijnen in het AC-model het niet in strijd is met de goede procesorde en overigens in overeenstemming met het aan de rechter toekomende toetsingskader in dergelijke zaken, dat later, in de rechterlijke procedure in verband met de AC-afdoening, de nader ingenomen stellingen met nadere gegevens worden onderbouwd. Verweerder zou de beginselen van behoorlijk bestuur miskennen, indien hij geen oog zou hebben voor deze consequenties van het AC-model. 2.7 In onderhavige zaak heeft de vreemdelinge aanvankelijk - ten tijde van haar aanvraag - aangegeven, niet precies te weten waar haar echtgenoot zich zou bevinden. Zij volstond met de opmerking dat haar echtgenoot eerder dan zij was gevlucht en dat zij hem op zijn aanwijzing kort nadien met hun kleine kinderen naar Europa was gevolgd. Bij de aanvullingen en correcties en het naar aanleiding daarvan gevoerde overleg tussen (de rechtsbijstandverlener van) verzoekster en verweerder is echter reeds aangegeven dat toen de verblijfplaats van de echtgenoot was getraceerd. Hij zou zich in Groot-Brittannië bevinden en daar een asielverzoek hebben ingediend. Voorts werd toen reeds enige nadere specificatie van zijn vluchtelingrechtelijk relevante positie gegeven. De toen aangedragen gegevens waren zodanig concreet dat verweerder daaraan niet zonder nader onderzoek voorbij kon gaan. Dat heeft verweerder echter verzuimd. Reeds om die reden kan de daarna geslagen beschikking niet in stand blijven. 2.8 Duidelijk is inmiddels geworden dat verzoekster in wezen aanstuurt op hereniging met haar echtgenoot in Groot-Brittanië. Weliswaar staat inmiddels ook vast dat de echtgenoot daar thans nog niet als vluchteling is toegelaten, zodat zich de situatie van artikel 4 OvD nog niet voordoet. Maar eiseres heeft vooralsnog niet zonder grond naar voren gebracht dat die situatie wellicht op afzienbare termijn toch aan de orde kan zijn, nu zijn asielverzoek aldaar op korte termijn in behandeling wordt genomen. Haar stelling, dat haar echtgenoot een van de grote organisatoren was van de demonstraties in Iran afgelopen zomer, impliceren dat zijn asielverzoek niet van elke grond is ontbloot. De berichten over het optreden van de Iraanse overheid naar aanleiding van die demonstratie sluiten niet uit dat vooraanstaande betrokkenen niet ten onrechte voor vervolging, c.q. een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling, vrezen. 2.9 Voorts staat thans niet vast dat een verzoek van de Nederlandse Staat op grond van artikel 9 OvD aan Groot-Brittannië elke grond mist. Verweerder heeft in dit geding geen helderheid kunnen verschaffen over het door Groot-Brittannië bij verzoeken om overname van asielverzoeken om redenen van humanitaire aard gevoerde beleid. Ook in dit opzicht is de bestreden beslissing derhalve onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gebrekkig gemotiveerd. Gelet op de wensen van verzoekster is immers niet uitgesloten dat haar hier - op instigatie van verweerder - ingediende asielverzoek op grond van 15b lid 1 onder a Vw moet worden afgedaan onder overdracht aan Groot-Brittannië. Verzoekster heeft er in dit verband niet zonder grond op gewezen dat niet vast staat dat een overname door Groot-Brittannië vanwege de door verweerder naar aanleiding van verzoeksters toelatingsverzoek reeds verrichte onderzoekshandelingen geheel is uitgesloten. In sommige gevallen is immers een nader gehoor reeds noodzakelijk om de mogelijkheden van enige Dublin-claim of -verzoek te onderzoeken, zoals ook in het indertijd ten aanzien van de OvD opgestelde TBV 1997/7 werd overwogen. 2.10 Daarnaast heeft verzoekster reeds bij het vorenbedoelde overleg - in het kader van de AC-procedure - voldoende aannemelijk gemaakt dat niet is uitgesloten dat de positie van haar echtgenoot zodanig is, dat ook zij voor vervolging, c.q. een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM moet vrezen. Zij heeft deze stellingen in dit geding bovendien met nadere bewijsstukken - met name door overlegging van tot heden door verweerder niet betwiste bewijsstukken omtrent zijn asielgerelateerde verzoeken in Groot-Brittannië en zijn lidmaatschap van een in Groot-Brittannië - gesteld - gevestigde en ook in Iran actieve Iraanse oppositionele groep, UFIN - onderbouwd. Zij heeft de reden van de vlucht van haar echtgenoot en de vluchtelingrechtelijk relevante gevolgen die de belangstelling van de Iraanse autoriteiten voor echtgenoot voor haar eigen positie in Iran heeft, daarmee nader geadstrueerd. Tegen de achtergrond van hetgeen bekend is over de mensenrechtensituatie in Iran is op voorhand niet uitgesloten dat zij in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten is komen te staan. Hoewel een indicatie, brengt de wijze van haar uitreis uit Iran nog niet het totaal ontbreken van zodanige belangstelling mee. Verzoekster heeft derhalve tot op heden tot op zekere hoogte vrees voor vervolging aannemelijk gemaakt, althans in zodanig mate dat een kennelijke ongrondverklaring op basis van een AC-afdoening onzorgvuldig is te achten. Nader onderzoek is in elk geval geïndiceerd. 2.11 Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoekster zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. 2.12 Met betrekking tot de aan verzoekster opgelegde maatregel overweegt de rechtbank allereerst dat gesteld noch gebleken is dat de oplegging van de maatregel onrechtmatig is geweest. 2.13 Gelet op voormelde gegrondverklaring van het beroep is echter de grond voor de voortgezette toepassing van de vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 18a Vw komen te ontbreken. Het beroep tegen de voortduring van de maatregel na de beslissing op de aanvraag is derhalve gegrond. 2.14 Verweerder zal op na te melden wijze worden veroordeeld in de proceskosten. 2.15 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoekster het zowel voor de hoofdzaak als voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad telkens f 50,-- zal vergoeden. 3. BESLISSING De fungerend president: 3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking van 12 december 1999; 3.2 draagt verweerder op een nieuwe beschikking te nemen op de aanvraag van 10 december 1999; 3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; 3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen; 3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad tweemaal f 50,--. De rechtbank: 3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 18a Vw gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van de vreemdelinge met ingang van 24 december 1999; 3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 710,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon, die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen. Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van E.H. Mazel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 december 1999, in tegenwoordigheid van de griffier. afschrift verzonden op: 24 december 1999 RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.